|
‘Ik bewierook nog steeds het publiek’
27 augustus 2005 - Vrij Nederland
Het credo van Huub van der Lubbe
Nee, een profeet voelt Huub van der Lubbe (52), zanger en tekstschrijver van De Dijk, zich niet. ‘Ik ben eerder een vertolker va het volkslied, een medium, een doorgeefluik.’ Maar als de band optreedt, dan gebéúrt er iets, er worden dingen bezworen, uitgezongen, gevierd’. Een gesprek over muziek: van beatmis tot het nieuwe album ‘Later is nu’. En over zijn kijk op het leven: ‘Schoonheid zal de wereld redden’. En de blues natuurlijk.
Drie-, viermaal daags begin ik een nieuw leven
Verlaat de paden die ik pleeg te gaan
Opnieuw bezie ik al mijn eerder streven
En wis de banden van mijn oud bestaan
Uit: ‘Nieuw leven’
‘Laat ik het niet overdrijven: als ik wakker word, denk ik niet onmiddellijk dat ik me vandaag weer vier keer moet vernieuwen. Maar op een bepaald niveau probeer ik wel trouw te zijn aan die opgave jezelf te vernieuwen, jezelf opnieuw uit te vinden. Op het nieuwe album Later is nu staat een soort vervolg op “Nieuw Leven”. Het heet “Elke dag opnieuw”. De eerste regels gaan zo: “Elke dag opnieuw begin ik een nieuw leven. Zet een dikke vette punt achter mijn misselijk bestaan”.
De opdracht jezelf iedere dag te vernieuwen, ook al is het in de meest minieme details, houdt me alert. En ik heb het gevoel dat ik het naarmate ik ouder word allemaal steeds beter in de smiezen krijg. De manier waarop Later is nu tot stand is gekomen is veelzeggend. Vroeger stond ik na de voltooiing van een album altijd rond te stuiteren en was ik bepaald ongenietbaar voor mijn omgeving. Maar inmiddels lijkt er een overzicht over dingen te zijn gekomen, een harmonie. Zoals we nu werken, zo had ik het altijd al bedoeld. Maar misschien moet je er tweeënvijftig voor worden om die stabiliteit te ontdekken.
Op een bepaalde manier begint De Dijk met Later is nu ook aan een nieuw leven. We stappen met dit album af en toe uit het keurslijf van de geoliede rockmachine. Phil Spector is namelijk aan boord gekomen, in de persoon van onze drummer Antonie Broek. Antonie schafte een paar jaar geleden Pro Tools aan. Dat is een geavanceerd opnamesysteem, en dat heeft ie nu in zijn schuurtje thuis staan. Het hele album is bij Antonie in zijn schuur opgenomen. Het grote voordeel was dat we niet meer op een beperkt aantal heel dure studiodagen waren aangewezen. Het ging nu veel relaxter. Zo van: “Hé Antonie, ik heb vanavond zin om dat en dat nummer nog eens in te zingen.” Nou, dat kon dan. Zo zochten en werkten we, met heel veel rust, en dat maandenlang met geluid. En de resultaten zijn ernaar. Ons eigen geluid is op sommige nummers aangelengd met nieuwe invloeden. Zo klinkt er bijvoorbeeld af en toe een vleug Motown door de typische Dijk-sound.
De Dijk bestaat vijfentwintig jaar. Maar mijn broer Hans en ik maken al veel langer samen muziek. Medio jaren zestig, we zaten op de lagere school, drong het fenomeen beatmis door in de parochie van Krommenie, waar we toen woonden. Mijn vader was in zijn vrije tijd behalve toneelspeler ook verdienstelijk zanger geweest in het kerkkoor, onder andere in de kerk De Liefde in Amsterdam. De kapelaan in Krommenie wist daarvan. Hij vroeg mijn vader of hij misschien een bandje voor de beatmis wilde formeren. Dat wilde mijn vader wel. Zijn beide zoons waren stand-by. Hans speelde piano, ik wilde ook heel graag. En zo kregen we via de kerk ineens de beschikking over een geluidsinstallatie en microfoons. Eén keer in de zoveel weken kwam een bandje uit Wormerveer op de beatmis spelen. Ze noemden zich Soul Invention en ze speelden de sterren van de hemel. Wij keken een beetje het kunstje van ze af. Maar op een keer kwamen ze niet meer, want Soul Invention stond op 3 in Amerika, met “Little Green Bag”. Ze hadden hun naam veranderd en heetten nu George Baker Selection. Wijzelf gooiden intussen onze ziel en zaligheid in de beatmis. Als je het op een bepaalde manier bekijkt, liggen de wortels van De Dijk misschien wel in die katholieke kerk in Krommenie’.
Stel nou eens dat god bestaat
Dat is niet zo nee inderdaad
Hij is er niet dat weet ik wel
Maar stel dat god bestaat dus: stel
Uit: ‘God bestaat niet’
‘We hadden zo’n typisch groot katholiek gezin met zes kinderen. We woonden aanvankelijk in Amsterdam. Vergis je niet: Amsterdamse katholieken waren totaal anders dan het volk uit het zuiden. Wij zaten in een soort enclave. We vormden een katholiek eilandje tussen de heidenen. Vroeg in de ochtend liepen we naar school, aan de Admiraal de Ruijterweg in Amsterdam-West. Halverwege was een moeilijke oversteekplek op de Bos en Lommerweg. Daar stond een klaarover. Maar dat was niet genoeg, iemand moest ons wegbrengen. Wie liepen er met de oudsten mee, met Hans, Huub, Marleen en Harald? Een wat ouder buurmeisje. Maar in ons gezin waren er signalen dat dat eigenlijk niet kon. Want dat buurmeisje was wel… heidens. Dat was toch een punt.
Ik ging iedere zondag naar de kerk. Ik was misdienaar, en dat deed ik graag. Dat kon ik ook goed. Wat ik het mooiste vond? In een volle bak het volk bewieroken. Op momenten tijdens de hoogmis of vlak na de communie werd er echt uitgepakt. Machtig was dat. Dan kon je je wierookvat ophangen en daarna naar het midden van het altaar lopen. Je maakte wat goeie buigingen. Ik oefende thuis veel. Van draadjes wol en Lego maakte ik een wierookvat na. En dan stond ik in de huiskamer te oefenen. Op zondag keek ik ook wel een beetje de stijl af bij de paters. Als je je erin verdiepte, kon je aan het bewieroken een eigen stijl geven. Hoe ik mijn eigen stijl zou omschrijven? Zwierig maar ingetogen! Met ook echt een bewustzijn van de daad.
In de vierde klas van de lagere school had ik een vriendje, Fransje Geurtsen. Hij woonde een paar straten verderop en had thuis een eigen altaartje, met alles erop en eraan in kinderformaat, kelken, monstransen, alles. Dat was geweldig spelen, bij Fransje. Dat was het échte werk! Mijn Lego kon daar niet tegenop. Fransje werd zachtjes aan gedrild om priester te worden. Hij had ook echt roeping. Ik niet. Hoewel, ik zat wel eens in tweestrijd. Laat ik het zo zeggen: ik wílde geen roeping hebben. Maar daardoor raakte ik vertwijfeld. Ben ik dan niet de stem van God aan het verloochenen?
Ik had wel een hotline met God. Ik communiceerde iedere dag met Hem. Over de meest dagelijkse dingen. Ik sprak bijvoorbeeld stevig met Hem over voetbalafgelastingen. Waar is die afgelasting nou weer voor nodig, Lieve Heer? Ja, voor de boeren, het gras moet ontzien, ik weet het wel, maar denk je dat de boeren dit leuk vinden, een weekend zonder voetbal?
Op de dag dat Kennedy vermoord werd, verhuisden we van Amsterdam naar Krommenie, en daar zat ik in de klas met een jongetje, Wens, dat echt een roeping had. Op een dag vroegen zijn ouders of ik het leuk vond om Wens mee weg te brengen naar het seminarie in Westerveld. Ik vond dat een goeie testcase. Ik kwam daar aan in het seminarie. Buiten leek het nog het meest op een gigantisch sportcomplex, met allerlei faciliteiten. Binnen was het wel anders. In een grote ruimte waren met dunne schotjes allemaal barakachtige kamertjes opgetrokken. Toen ik dat zag, was het echt meteen over.
Van alle dingen die ons moeder vroeger leerde
Staat mij haar hang naar eerlijkheid het helderst voor de geest.
Uit: ‘Als ik heel eerlijk ben’
‘Mijn moeder had een onvoorwaardelijk geloof in de goedheid van de mens. Ze was energiek, kon niet stilzitten, maar ze was erg snel van haar stuk gebracht. Al vrij snel kwamen bij haar de tranen in de ogen. Het kwaad, dat kon haar keer op keer weer ontregelen. Je zou bijna zeggen dat ze een beetje té goed voor deze wereld was. Maar met al haar goedheid was ze ook koppig. We hadden thuis de plicht om onvoorwaardelijk optimistisch te zijn. Die verplichting vertaalde in de praktijk tot een verbod op ruzie. Er wordt bij ons thuis geen ruzie gemaakt punt. Het gevolg is dat je dus nooit ruzie hebt leren maken. Dat kan voor degene met wie je leeft, behoorlijk lastig zijn.
Mijn moeder ging dood toen ik tweeëndertig was. Daarvóór vond ik het volstrekt onwaarschijnlijk dat ik ooit dood zou gaan. En de bewijzen voor mijn onsterfelijkheid waren geleverd, want in onze omgeving ging nooit iemand dood. Terwijl elders af en toe wel eens iemand omviel, gebeurde dat bij ons niet, niet in onze familie, niet onder mijn vrienden. Ik zat in een kring waarin we daaraan niet deden. Die illusie koesterde ik en dat ging prima. Toen overleed mijn moeder, en werd in één klap de dood een onwelkome metgezel’.
In a way every stage is an extension of my living room.
Sting
‘Dat zeg ik hem niet na. Ik beschouw het podium juist niét als mijn woonkamer. De scheiding tussen thuis en podium is enorm. Iets anders is dat ik me op mijn plaats voel op de bühne. En dat is ook altijd zo geweest. Wie een bandje begint en met een groepje jongens om de tafel zit, stuit onvermijdelijk op de vraag: wie durft de zanger te zijn? Een gitarist die echt kon zingen hadden we niet. Mij leek het fantastisch om in een band te zitten en het publiek te vermaken.
Nee, ik had geen schroom te overwinnen. Er was overigens veel dat ik wél moest overwinnen en moest leren: timen, noten lezen, een muzikaal besef ontwikkelen. En ja, leren zingen. Maar ik wilde heel graag en schaamde me er niet voor. En vanaf het begin vond ik het heerlijk om op de bühne te staan. In die begintijd beleefde ik mijn beste momenten als tijdens het optreden de gitaarversterker uitviel of er iets kapot ging. Wat moest je dan? Zeg gewoon maar wat… En dan begon ik een eind voor me uit te zwetsen. Een kwartier lang, halfuur lang, tot de boel weer aan de praat was. Dat kon ik goed. Vraag me niet hoe, en vraag ook niet naar de kwaliteit van die monologen. Maar ik deed het. Juist op die momenten merkte ik dat ik het kon: op het podium staan. De show werd er niet slechter van. Nog steeds is het: als we spelen, dan zié ik de mensen. Ik sta niet in het luchtledige, ik zie wat er gebeurt in de zaal. Daar heb ik een antenne voor, misschien omdat ik me goed in de situatie van het publiek kan verplaatsen. Ik ken heel virtuoze muzikanten die tegelijkertijd nog steeds niet helemaal snappen wat het is om op het toneel te staan. Maar ik snáp het. Ik sta daar verheftigd, gekwadrateerd, om het zo te zeggen.
Misschien komt het doordat ik uit een amateurtoneelgeslacht kom. Mijn vader en moeder hebben elkaar aan het amateurtoneel ontmoet, mijn vader is dat blijven doen, mijn hele familie heeft dat gedaan, en van jongs af aan heb ik er fascinatie voor gehad. Stel je voor: voorbij de lijn waar het gewone leven ophoudt, bevindt zich het souffleurshok, en dan strekt zich het podium uit, en dáár weer achter begint een heel leven achter de schermen. Een schitterende gelaagdheid van de kunstmatige werkelijkheid, de illusie. Er werd bij ons thuis met zoveel liefde over het theater gesproken, De getatoeëerde roos, Tennessee Williams, dan kwamen mijn ouders terug en dan zagen we het de volgende dag, dan was er weer iets met ze gebeurd, iets ingrijpends. Laat zoiets iedere dag met je gebeuren, dacht ik toen. Dát wil ik wel! Mijn moeder heb ik jammer genoeg nooit zien toneelspelen. Volgens mij kon ze dat heel goed. Mijn vader? Mijn vader transformeerde. Hij werd op toneel de man van wie ik dacht: doe dat gewoon iedere dag zo. Hij werd een vlotte, charismatische kerel. In het dagelijks leven was hij boekhouder. Hij was formeel, stijfjes, altijd in het gelid. Maar op het toneel viel die dwang van alledag voor hem weg en ging het boordje open. Met dat boordje ging ook zijn ziel open, dat zag ik wel als kind. Zijn liefde voor het toneel moest daarmee te maken hebben; met een bevrijding die hij beleefde als hij de wereld van illusies kon binnengaan.
Teuntje, mijn vrouw, is regisseur. We gingen zo’n twintig jaar geleden naar eens tuk dat Teuntje bij Toneelgroep Centrum regisseerde. Mijn vader was mee. De acteur Allard van der Scheer speelde een bijrol in dat stuk. Mijn moeder was een halfjaar daarvoor overleden. Mijn vader zat naast me, en naar aanleiding van wat Van der Scheer neerzette, zei hij ineens op een pertinente toon: “Dat kan ik ook.” Hij zei het met een bravoure maar ook met spijt. Ik snap waar dat vandaan kwam. Hij was zijn leven aan het overzien, zo vlak na het plotselinge overlijden van mamma. En dan hebben mannen meestal van die gedachten als, waar doe je het eigenlijk allemaal voor? Vrouwen hebben dat helemaal niet, vrouwen zijn op dat punt veel sterker. Als een man doodgaat, zet de vrouw de schouders eronder. Maar die mannen… je dacht dat zij het gezin trokken, maar ze blijken reddeloos verloren. Zo ook mijn vader. Dus mijn vader zei dat ineens over die acteerprestaties van Allard van der Scheer, en ik dacht: ja, pa, maar je hébt het niet gedaan. Ik nam het hem ook een beetje kwalijk dat hij dat zei. Als je zoals Van der Scheer op zestigjarige leeftijd een rol speelt in een stuk, dan zit daar veertig jaar tussen waarin je het maar hebt moeten volhouden. Die keuze heeft mijn vader nooit gemaakt; de keuze om de bohémien te worden die hij ook had kunnen zijn. En als je dan tegen je pensioen aan zoiets zegt over een acteur die zijn leven aan het theater heeft gegeven, “dat kan ik ook”, tja.
Ik ben gaan doen wat mijn vader heeft nagelaten. Hij zag dat wel, maar zei dat liever niet. Dat was ook weer een beetje moeilijk. Gevoelens waren thuis een moeilijk punt. Dat scharnierde. Alleen op oudejaarsavond – als het mocht – permitteerde hij het zich om twaalf uur. Dan keken we elkaar in de ogen, dan was ie geroerd. En dan zag ik in zijn ogen dat het hem niet alleen dwarszat, maar ook enigszins met zijn lot verzoende, dat zijn zoon op de bühne deed wat hijzelf dus ook had gekund’.
When we started, we didn’t even know what copyrights were.
Paul McCartney
‘Toen ik van de middelbare school af kwam, ging ik Nederlands studeren. Mijn broer en ik hadden toen al een bandje, Stampei, en we vóelden ons al een bandje. Daarna hadden we nog een tijdje de band Tenderfoot. En toen kwam De Dijk. Een oer-Hollandse naam, ja. Kan niet Hollandser. We wisten toen nog van niks, moesten onszelf van alles leren. Ik heb me nooit gespiegeld aan grootheden uit het buitenland. Geen misverstand: The Band vind ik het summum. Flying Burrito Brothers, Jimi Hendrix, Stones, Dylan, de hele riedel. De blues negers niet te vergeten. Maar ik heb me nooit aan die namen opgetrokken of gespiegeld, want ze waren allemaal te ver weg. In plaats daarvan spiegelde ik me aan Cuby and the Blizzards, The Shoes, The Outsiders, Sandy Coast, Rob Hoeke, Golden Earring in iets mindere mate.
Een bepaald realiteitsbesef heeft er altijd wel in gezeten bij De Dijk. Als je groot wilt worden met je muziek, dan moet je dus niet in het Nederlands gaan zingen. Amerika zat er voor ons niet in, en dat wisten we. Maar we wilden in de Sneeuwbal in Heemstede lekker spelen. Daar waren mooi wel tachtig man, en dat waren er alweer twintig meer dan het jaar daarvoor. Dus wat dat betreft, heeft het getal bij ons minder geregeerd dan de beleving. Dan kun je redeneren: in dat geval is alles winst. Intussen zijn we met die Nederlandstalige songs toch wel de wereld over gereisd. New York, Austin, Moskou, Sint-Petersburg, Winterhur, de Antillen, Suriname. Dat neemt niemand ons af.
We bestaan nu vijfentwintig jaar. Na het tweede jaar hadden we de bezetting die we nu nog hebben. Er kwamen toen twee blazers en een gitarist bij, en dat is het. Dat we zo lang bestaan, komt doordat we samen een optelsom van kwaliteiten vormen. Als band kunnen we alle noodzakelijke gebieden dekken. Verder houden we vrijwel alle zakelijke aspecten in eigen hand en dat is een deel van het geheim. Ook verdelen we de poet gelijkelijk. Dus niet dat de zanger en de tekstschrijver meer krijgen dan de anderen, zoals bij vrijwel alle bands. Die gelijke verdeling voorkomt scheve ogen, gedoe en geklets. Ik las toevallig kortgeleden dat Bløf het ook zo doet. Dan vormen Bløf en De Dijk de uitzonderingen op de regel in de popmuziek. Als we het anders hadden gedaan, was ik nu misschien een man in bonis geweest. Maar dan zeg ik: als we het anders hadden gedaan, had De Dijk waarschijnlijk niet meer bestaan. Dan hadden we dus drieëntwintig jaar pret gemist. Ik kom nu niks te kort, en als anderen evenmin iets te kort komen, is dat alleen maar pure winst’.
Ik heb het geprobeerd
gedaan wat ik kan
maar alles gaat verkeerd
ik ben ook maar een man (…)
en ik kan het niet
ik kan er niet omheen
ik kan het niet
ik kan het niet alleen.
Uit: ‘Ik kan het niet alleen’
‘We maakten met De Dijk een nieuw soort teksten. Liedjes over mannen, die erkennen dat ze het ook allemaal niet zo goed weten en kunnen – dat kwam vijftien, twintig jaar geleden zelden voor in de Nederlandse popmuziek. Het was niet comme il faut om over je twijfels en zwakheden te zingen. Maar voor de jongen op de bakkersfiets die op zaterdagavond naar ons kwam kijken, vormden onze teksten een bevrijding. Zo iemand was dan heel blij dat een ander zoiets toe durfde te geven, en dan nog wel in een liedje. Gêne over dat soort teksten? Kom nou. De gêne heeft me nooit bezig gehouden. Kom maar op, ik durf het wel te zeggen in een lied, omdat ik weet dat ik er een waarheid mee aanraak. Ik sta op die momenten in de waarheid, en de waarheid tilt me boven een eventuele kwetsbaarheid uit.
We zijn geen van allen zo van dat hele stoere. Rock and roll, on the road to nowhere – en dat brullen, dat is nks voor ons. Zo zitten we geen van allen in elkaar. We waren wél nors. Dat zijn we nog steeds wel. Het verschil tussen stoer en nors? “Stoer” zet een hele hoge stem op en lult je de oren van de kop. “Nors” kijkt de kat uit de boom en houdt zijn mond. De teksten voeden onze houdingen en imago natuurlij in hoge mate. Die teksten zeggen misschien ook wel iets over mijn rol als zanger. Je kunt je als zanger diverse rollen toedichten. Waar Dylan zeer tegen zijn zin profeet wordt genoemd, voel ik me dat absoluut niet. Ik ben eerder een vertolker van het volksgevoel, een medium, een doorgeefluik, zoiets. Ik ben ervoor om namens ons allemaal, of in ieder geval een grote groep, iets te mogen zeggen. Nog steeds de misdienaar, misschien wel ja. Al heb ik het opperwezen helemaal niet nodig om te ervaren dat ik tijdens een concert mensen op hun best kan meemaken. In zekere zin bewierook ik nog steeds het publiek. Het publiek maakt niet de dingen, dat doen wij – maar tegelijkertijd vind ik dat zo’n optreden een totaalbelevenis is, waarbij de rol van het publiek net zo onmisbaar is als die van de zanger en de band. Zo’n concert, dat vier je met z’n allen. Raakvlakken tussen concert en hoogmis zijn er wel. De zanger is de voorganger, of zelfs de vervanger van het opperwezen.
Mijn reli-kwab is vermoedelijk ietsje groter dan die van de anderen in De Dijk. De andere jongens zijn bezig met het spel, maar hebben veel minder in de gaten wat zich afspeelt dan ik. Maar op onze beste momenten beseft iedereen van de band dat er tijdens een optreden iets gebéúrt, er worden dingen bezworen, uitgezongen, gevierd. Daarom verlaten mensen die tent ook anders dan ze erin komen. Er gebeurt iets met ze. En de magie is dat je dat “iets”niet kunt vastpakken’.
Pas als ik mij een dichter weet
Dan is mijn leven rond, compleet
Uit: ‘Pas als’
‘Ik hoop dat de ironie in deze regels je niet zal zijn ontgaan. Dichter, dichter – ik heb het altijd een groot woord gevonden. Ik heb het woord altijd voor anderen gereserveerd, voor mensen die hun bundels publiceren waar dan recensies over verschijnen in kranten. Ik vind het een glad-ijswoord, dichter. En, geen misverstand: als ik een dichter lees die ik heel erg goed vind, Majakowski, Herman de Coninck, Claus, Komrij, J.C. Bloem, dan is er tussen die namen en mij een enorme afstand. Ik zou heel graag daar willen komen waar zij verblijven, maar vooralsnog ben ik er ver, ver van verwijderd.
Tijdens ons sabbatical year ging ik op tournee met twee dichtersvrienden. We noemden ons Concordia. Het idee was geboren in de kroeg. Iedere dinsdag kwamen drie vrienden bij elkaar: Jan, Bart en ik. We schreven gedichten voor elkaar, die we aan elkaar voorlazen. Ikzelf had altijd uitsluitend liedjes geschreven, de twee anderen hadden sowieso nooit iets geschreven. Maar het bleek een onbezwaarde creatieve motor. Het loutere genoegen om het voor elkaar te schrijven en elkaar daarmee te verrassen, dat heeft zo veel opgeleverd aan onvermoede dingen, waarvan ik nooit had gedacht dat ze in mij zaten. Ik ontdekte: je kunt dus ook dingen schrijven die niet meteen bedoeld zijn voor een plaat, maar voor twee in plaats van voor honderdduizend mensen. Sommige woorden moet je in teksten voor De Dijk mijden, want die stuiten op onbegrip. In poëzie kun je je meer permitteren. Het was voor mij je reinste ontdekkingstocht.
Er zijn er meer die zich tussen pop en literatuur in bewegen. Nick Cave, Lou Reed, Henry Rollins. Bij ons: Thé Lau, Rick de Leeuw. Maar je moet voorzichtig zijn er is toch een beetje een poëziepolitie in Nederland. Die bepaalt: dit kan wel en dit kan niet. Daar moet je je natuurlijk niets van aantrekken, en dat doe ik dan ook niet. Maar het is niet zo dat ik me nu met de bundels Melkboer met de blues en Geregeld leven in de hand maar meteen tot dichter uitroep. Misschien een kwestie van Hollandse schuchterheid: als je je nek niet uitsteekt, kan ie ook niet afgehakt worden’.
Er zijn twee soorten schrijvers: stillisten en vertellers. Het verschil is dat de stillist niet weet wat hij gaat vertellen als hij begint en dat de verteller geen stijl heeft, maar wel weet wat hij wil gaan vertellen (…) Hetzelfde geldt voor muziekanten.
Martin Bril. Uit: ‘Repeat. Mijn leven met Jerry Lee Lewis’
‘Ik schrijf meestal mijn teksten om erachter te komen wat ik precies van iets vind. Knoeiend en knutselend formuleer ik mijn mening. Als een liedje bijna af is, weet ik ineens: o ja, juist. Dít vind ik er dus van. Ik ken mij krachten, maar ook mijn beperkingen. Mijn beelden zijn bijvoorbeeld pover, ik stop niet veel beelden in mijn teksten. Ken je Alex Roeka? Die stapelt in zijn teksten beeld op beeld. Is ie een meester in. Ik doe het anders. Ik geef een analyse van de situatie, lever de indrukken, ideeën, ik geef de weerslag ergens van, maar die weerslag gaat niet in beelden zitten.
Laatst bladerde ik door Melkboer met de blues en las mijn allereerste teksten voor De Dijk door. En het trof me wel: niet alleen veel liedjes zijn overeind gebleven, maar de teksten ook. Sommige teksten vormden echt een tijdsbeeld. Zou je die nog eens spelen of beluisteren, dan is het alsof je bladert door een fotoboek. Maar er zijn er ook genoeg die zich mee hebben ontwikkeld met de tijd. “Wakker in een vreemde wereld” bijvoorbeeld. “Moet hebben geslapen moet hebben gewandeld/in een droom dat ik sliep”. Dat stamt uit de jaren tachtig en ging toen over de ruimtschilden, de Reagan-tijd, kruisraketten. Je werd toen dagelijks wakker in een vreemde wereld. Nou, die wereld is alleen maar vreemder geworden. Tegelijkertijd is het liedje aan het tijdsbeeld ontstegen. Het is nu nog geldig en actueel, en het onbehagen dat eruit spreekt, is misschien wel van alle tijden’.
Onzin dat de wereld sinds de elfde
Veranderd is van voor in na de knal
Niet eerder was de wereld zo dezelfde
Bedrieglijke zooi als altijd
Uit: ‘Voor en na de elfde’
‘Kijk, het heeft natuurlijk zelden of nooit gedeugd in de wereld, maar het tempo waarin het kwaad tegenwoordig om zich heen grijpt, vind ik wel beangstigend. Het lijkt gelijk op te gaan met het tempo waarmee mooie dingen overboord worden gezet. In Nederland leren we niet meer van het verleden, sterker nog: we hebben het verleden afgeschaft. We doen er niet meer aan. Dat is natuurlijk verbijsterend, maniakale fixatie op het nu, nu, nu!
Een kennis van me vertelde laatst over zijn zoon, Koen. Koen zit nu op het grafisch lyceum, eerste klas. En Koen heeft een uitdrukking die hij gebruikt als hij iets ziet of meemaakt. Zijn standaardreactie is dan: “Hm. Boeit niet”. Over die slogan heb ik een tijdje nagedacht. Boeit niet. En ik vond het heel ernstig. De dingen moeten kennelijk boeien om de aandacht te verdienen – en dat dan tussen al die heftige dingen die ons ervan willen overtuigen dat ze boeiend zíjn. Dus als het niet boeit, mag het niet meer meedoen. Koen zelf is natuurlijk niet echt ergens schuldig aan. Hij is een kind van zijn tijd, en dat kun je iemand niet verwijten. Die levenshouding van hem is het gevolg van het krankzinnige aanbod, de stuitende overdaad aan alles, van het feit dat alles tot handel is gemaakt. Logisch dat iedere generatie weer opnieuw eigen selectiecriteria aanlegt om niet te verzuipen. Kijk mar naar MTV en ontdek wat dan zijn best doet om wel te boeien. Hoe snel moet een clip gesneden zijn om te kunnen zeggen dat het nog boeit? Het is te veel, een surplus. Alle dingen die ertoe doen, de beschaving van drie-, vierduizend jaar. Hm. Boeit niet.
Natuurlijk, cultuurpessimisme is van alle tijden. Maar het valt me moeilijk om in onze tijd nog een klimaat te herkennen dat in staat zou zijn de Beatles voort te brengen, als je snapt wat ik bedoel. Nog niet zo lang geleden moest je toch nog wel iéts kunnen om te worden uitgegeven of om op te kunnen treden. Daar was wat voor nodig. Het lijkt erop dat talent en kwaliteit tegenwoordig als overbodig en onnuttig worden ervaren. En dat is erger dan dertig jaar geleden. Toen leek het nog te gaan om iets wat tussen commercie en kwaliteit in zat, met in het gunstigste geval; een samenvloeiing van commercie en kwaliteit. Neem Dylan, die verkocht veel meer platen zonder iets te hoeven opgeven van zijn kwaliteitseisen. Tegenwoordig wordt kwaliteit vrijwel altijd opgeofferd aan commercie.
Ja, er zijn uitzonderingen. Beef bijvoorbeeld. Dat is een prima bandje. Dat hadden wij kunnen zijn, maar dan dertig jaar later. De ingrediënten van Beef zijn die van nu: er is een scratcher bij, en je hoort reggae-invloeden. Maar het levensgevoel dat uit hun muziek spreekt, is te vergelijken met dat van bandjes van vroeger. In die zin wordt er op kleine schaal gelukkig nog een lijn voortgezet. Di-rect is ook goed. Ze spelen energieke pop. Het zijn kwalitatief goede muziekanten. En het komt ook recht uit henzelf, de muziek, de tekst, het is niet door een platenmaatschappij bij elkaar geharkt. Daar kun je dus ook mee praten, met die jongens van Beef of Di-rect. Het is niet een heel ander verhaal, je ziet de geschiedenis zich voortzetten. Dat geeft hoop’
Volgens Z. is de schepping een krankzinnige daad van het absolute geweest, waardoor wij gedoemd zijn in onzin te leven, onzinnig te handelen, onzin te ondergaan.
Marcellus Emants. Uit: ‘Een zonderling’
‘Deze gedachtegang gaat uit van het idee dat het menselijk bestaan allemaal onzin is en een grote vergissing, een absurditeit, een ongelukkig toeval. Zover ben ik nog niet. Ik voeg eraan toe: ik hoop ook nooit zo ver te komen. Wat mij betreft is het misgegaan in de wereld toen de systemen en de samenwerkingsverbanden het overnamen van de mensen. Toen het familiebedrijf geen “zaakje” meer mocht zijn, maar per se een “onderneming” moest worden om te blijven meetellen. De menselijke maat is losgelaten omwille van het concern dat we met zijn allen kennelijk willen hebben. Bij Emants lijkt het alsof die waanzin er was vóór die cultuuromslag, terwijl in mijn beleving de welvaartszucht van de mens die waanzin in de wereld heeft laten sijpelen. En dan keer ik terug naar mijn bevindingen tijdens optredens, naar de momenten dat ik in het publiek de mens op zijn best zie. Dan kan ik bij mezelf zeggen: Kijk, ik ben toch niet gek, ik zié toch dat het kan; dat er eenheid kan zijn, verbroedering. Regel het aangenaam voor de mens, geef de mens brood en spelen en er is geen centje pijn. Maar zodra het anders moet en we per se expansie natstreven, dan krijg je de waanzin waar we tegenwoordig meer en meer mee opgescheept zitten’.
Een man weet niet wat hij mist
maar als ze er niet is
als ze er niet is
dan weet een man pas wat hij mist
Uit: ‘Als ze er niet is’
‘Met Teuntje en onze dochter Mira was ik op vakantie geweest. Ik moest eerder naar huis, Mira en Teun bleven met wat vrienden nog een week in Normandië. Niets aan de hand, maar ineens welde dat liedje in me op toen ik die week alleen thuis was. Een onbezorgd liefdesliedje. Niet lang na die vakantie werd bij Teuntje borstkanker geconstateerd. Toen ik acht maanden later “Al ze er niet is” in de studio inzong voor het album, was het de avond voor de operatie. Met het inzingen stonden we dus al onder druk, kun je zeggen. Ik weet niet of jet het eraan af hoort. Toch heb ik Teuntjes ziekte misschien een klein beetje weten te bezweren. Althans, zo beleefde ik het, en dát ik het zo beleefde, was op dat moment genoeg.
Ik merkte in die tijd ook wat een zegen het soms kon zijn om nummers als “Als ze er niet is” te zingen op het podium. Want ik kón er iets mee, ik kon er iets aan doen, ik kon in dat zingen mijn angst erover kwijt, ik hoefde niet meer als een schaap langs de zijlijn te staan met de houding: wat kunnen wíj er nou aan doen? Wij staan machteloos. Nee! Dat stond ik niet. Ik zette mijn schouders eronder, met de grootst mogelijke kracht – in abstracto, dat besef ik ook wel, maar tegelijk heel concreet en voelbaar. Ik weet natuurlijk ook wel: met het zingen van zo’n liedje haal je geen kwaadaardige tumoren weg. Ik ben geen Jomanda. Toch heb ik het magische, mystieke gevoel dat het zou kunnen helpen. Ik kan eraan zingen om het zo te zeggen. Dat juist “Als ze er niet is” onze grootste hit ooit werd, had weer allerlei gevolgen. Dat was bijvoorbeeld helemaal niet slecht voor Teuntje en mij. We konden er nadien goed van op vakantie. Mensen uit onze kring wisten wat er speelde, hoorden het lied, hoorden ons verhaal erin terug, en Teuntje ontleende aan hun reacties een soort uithoudingsvermogen, het vermogen om sterk te blijven te staan. Zo heeft dat lied indirect kennelijk bijgedragen aan de strijd die Teuntje moest leveren.
Over één ding zijn de chirurgen het eens: het is van groot belang hoe de patiënt zelf in het genezingsproces staat. Als de patiënt zich neerlegt bij de ziekte, dan heeft ie aanmerkelijk minder kans op een voorspoedige genezing dan wanneer je besluit de houding aan te nemen: dit zal mij dus niet gebeuren. Vraag ne niet hoe het kan, maar het is zelfs statistisch bewezen. Nou, dat was onze houding. Dít zal ons niet gebeuren’.
Onderuit
dood in haar armen
doodgaan en opstaan
in een T-shirt van haar
Uit: ‘Onderuit’
‘Dit schreef ik naar aanleiding van een heerlijke vrijpartij. Eentje waar Teuntje zelfs zwanger van raakte. Maar niet van Mira. Dit was een eerdere zwangerschap, die helaas eindigde in een miskraam. Maar zo’n soort vrijpartij was het wel, eentje die tot bevruchting leidde. Het was zó geweldig en overweldigend dat ik dacht: nu doodgaan zou geen straf zijn. Dan is het goed geweest. La petite morte. Ik wilde kortom het leven in een liedje celebreren. Een klein loflied op het seksuele geluk. Met als toegift zo’n huiselijk-romantische wending, dat je ’s ochtends andermans kleren aanhebt. Zelfs dat nummer kreeg door Teuntjes ziekte voor mij een heel rare bijklank. Je ziet de ander vechten met haar leven, en ja, je sterft toch een beetje mee.
Toen mijn moeder overleed, werd de dood ineens reëel. Daar heb ik aan moeten wennen. Bij de ziekte van Teuntje had ik het tegenovergestelde – toen dacht ik: aha, dan zullen wij de dood wel eens even buiten de deur houden. Er moest dus nóg harder geleefd worden door Teun en mij. Op het moment dat het bericht hoorde over haar kanker, maakte mijn ziel een kanteling. Dat kantelpunt ging vooraf aan die strijd die ik met Teuntje samen aanging. Wat ik met die kanteling bedoel is dit: een vrouw wordt ziek, wordt van haar borsten beroofd, en de man, de man…. Kan daar niet tegen en haakt af. Stuurt nog één keer een bosje bloemen. En die zie je nooit meer terug. Die verhalen zijn er, hoor. En waarom zou je van jezelf denken dat je zoveel nobeler bent dan die mannen die wegrennen en zich nooit meer laten zien? Ik denk: in theorie had dat met mij ook kunnen gebeuren. Maar het is niet gebeurd – en ik ben daar blij om.
Zo’n onheilsboodschap over kanker is er een die voorbij het verstand gaat. Het redeneren houdt op dat moment op. Het komt er alleen nog op aan dat je diepste ik dan beslist. Dát is het kantelpunt. Op voorhand had ik dat nog niet eens zo beseft en geweten. Wat gaat dat “diepste ik”tegen je zeggen op zo’n cruciaal moment? Het alternatief – je huwelijk loopt stuk –kon ik me eenvoudig niet voorstellen. Als ik aan die mogelijkheid dacht, zag ik niets voor me, letterlijk niets’.
Tot grote steun ben ik je nooit geweest
Ik kon maar weinig van je leed verzachten
Al was ik bij je zwaarste nachten
Nooit kon ik echt doordringen in je geest
Uit: ‘Mensen zijn maar mensen’
‘Die tekst schreef ik mijn Concordia-tijd. Het gaat over de eenzaamheid die je ervaart als de ander lijdt en tegen de dood vecht. Je helpt en bent aanwezig, maar zo iemand blijft uiteindelijk alleen strijd voeren, en jijzelf staat intussen ook alleen. Ik zou bijna zeggen: misschien was Teuntje wel minder eenzaam dan ik, want zij had die vervloekte ziekte nog, die demon die op haar schouder zat. Het was natuurlijk volkomen ongepast om met Teuntje nog eens te bespreken: “Ja, maar ik heb het er ook moeilijk mee”. Daar had ik dan gelukkig mijn vrienden voor, en mijn twee vrienden van Concordia. Ik overhandigde die indrukken aan hen in de vorm van een gedicht. Dan wisten zij wat de stand van zaken met Teun was, en ook de stand van zaken met mij. Daarna werd er over mijn sores nog even vijf minuten doorgepraat, en dat was genoeg.
Erover moeten zwijgen is de ergste straf. Ook de periode die vooraf ging aan de uitslag van het onderzoek. Is de uitslag goed of fout? Dat duurt een week of vijf, zes. Het lijkt wel een halfjaar. Je brein blijft intussen maar doormalen, en op het laatst word je zo gek van het redeneren dat je snakt naar een uitslag, en je hebt, ontdek je tot je ontzetting, liever een sléchte uitslag dan géén uitslag. Tegen niks zeggen, tegen onzekerheid kun je niets doen. Dat is nog tien keer zo verlammend als een kwaad bericht.
Maar vervolgens moet je toezien hoe je lief in een eenzaamheid de strijd aangaat; hoe ze in de natuur – in een survival-strijd – werd teruggeworden. Het enige waarmee ik het kan vergelijken, is met het moment dat Teuntje baarde. Er was geen oog en oor meer voor al het omringende, omdat de natuur met haar bezig was. En jij mag ertegenaan kijken, maar je komt er niet bij of in.
Toch weiger ik te geloven dat die momenten ons duidelijk maken dat we dús in de kern altijd alleen zijn en blijven. Al dat het uitgangspunt moet zijn – ieder mens is in essentie eenzaam – dan is muziek, poëzie, kunst ervoor om die ondraaglijke eenzaamheid tijdelijk op te heffen. Schoonheid zal de wereld redden. Zo staat ook Teun in het leven. Die houding heeft ze van jongs af meegekregen. Kijk, Teuns moeder kreeg ook kanker. Toen was Teun vijftien. Haar moeder overleed toen ze achttien was. Ik kende haar toen nog niet, maar heb later wel de overlijdensadvertentie mogen zien. Op die annonce stond een tekst van Konstatin Paustovski. Ik weet het niet meer woordelijk, het was zoiets als: “En tóch kan ik niet geloven dat al dit moois voor niets is of voor niets is geweest”. Wat een credo. Ook over de dood heen blijft de schoonheid bestaan’.
Er is tuig en geteisem
En gajes volop
Natuurlijk zijn er racisten
Er zijn fascisten en klojo’s
Mafkezen en mafketels en nono’s
Met een bord voor hun kop
Maar kijk om je heen
Wij zijn er ook nog
Uit: ‘Recht in de ogen’
‘Ik zag een dansvoorstelling van het Nederlands Danstheater. Ik ben helemaal geen frequente balletganger of zo. Dit was moderne dans. Dat gaat alleen maar over schoonheid. Over gratie van lichamen. Die dansers staan met hun benen zichtbaar in het hier en nu, en tegelijkertijd in een totaal andere wereld. Je kijkt ernaar en denkt, wie houdt zich daar nu, in deze tijden, nog mee bezig? Nou, die dansers dus. En dan dank je de hemel dat er mensen zoals zij zijn, die zich hebben verslingerd aan het perfectioneren van dingen die er ogenschijnlijk niet toe doen. Met andere woorden: zíj zijn er ook nog. Wat mij betreft hangt het lot van de mensheid uiteindelijk meer af van die dansers onder ons, als je begrijpt wat ik bedoel, dan van de beslissingen die genomen worden op een G8.
Ik probeer steeds intensiever de schoonheid van de dingen te ontdekken in de details die je geneigd bent te veronachtzamen. Ik ben en blijf natuurlijk een bluesman. Ik heb thuis een schilderij aan de wand hangen. Een vrij klein doek, je zou er zo overheen kijken. Er staat alleen een schaal op, met op die schaal een bosje uien. Dat is het, meer niet. Daar zit de blues in, in dat schilderij. Dat het bíjna niéts is – en dát dan vieren en bewonderen. Begrijp je? Er is van alles met hanenpoten in je ziel gekrast, je blijft je concentreren op de pijn die dat gekras heeft veroorzaakt, en die concentratie, die fixatie dan lekker vinden – en het vervolgens vorstelijk kunnen uitschreeuwen. Zoiets is het, de blues’.
Geschreven door: Joost Zwagerman
| |